35
tjes in de aar-de vast za-ten.
Eens e-ven voe-len.
En hij krab-de met zijn poot-je een paar mooi-e bloem-pjes los.
Die la-gen nu stuk op den grond.
Zoo’n stou-te Dons-je!
Daar zag hij een bak-je staan.
Eens kij-ken wat er in was.
Ze-ker wat lek-kers om te e-ten.
Dons-je wip-te op den rand van het bak-je. En — hij wip-te ook er in!
Het bak-je was vol met wa-ter.
Daar lag die stou-te Dons-je nu.
Mid-den in het wa-ter!
Dons-je piep-te, zoo hard hij kon.
Want hij kon er zelf niet uit ko-men. Daar kwam net een me-neer in het tuin-tje. Hij zag de bloem-pjes lig-gen, die uit den grond ge-haald wa-ren.
„Och, och!” zei hij.