En toen droeg hij voor-zich-tig met moe-der de pan met melk naar huis.
Waar wa-ren ze ge-ble-ven?
Dik had be-loofd:
„Een an-de-ren keer kom ik te-rug.”
En als je wat be-looft, moet je het ook doen.
Daar-om zei moe-der een hee-le poosla-ter: „Zul-len we van-daag weer naar de koei-en gaan ?”
„Ja!” riep Dik.
„Gaat u maar met mij mee.
Want ik weet nu den weg wel!”
„Goed,” zei moe-der.
Ze lach-te een beet-je.
Net of ze Dik fop-te.