12
Maar Dik wist niet waar-om.
Hij ging met moe-der op weg.
Het was mooi, warm weer.
Veel mooi-er en war-mer dan den an-de-ren keer.
Hij wist nog best hoe hij moest gaan.
Bij die groo-te plaats moes-ten ze zijn.
En door dat klei-ne straat-je moes-ten ze gaan.
En die deur van dat huis-je moes-ten ze o-pen ma-ken.
Maar toen de deur o-pen was...
Wat stond Dik te kij-ken!
De stal was hee-le-maal leeg!
Niet één koe!
Dik was er stil van.
„Waar zijn de koei-en ge-ble-ven ?” vroeg hij zacht.
„Die zijn niet thuis,” lach-te moe-der. „Maar we zul-len ze wel zoe-ken.”