„Ik ga mijn buik-je nog eens was-schen,” zei Wout*
„Want moe-der heeft mijn buik-je ook niet goed ge-noeg ge-was-schen*”
Dat was óók niet waar*
Hij zei het óók maar voor een pretje* En hij ging on-der wa-ter zijn buik-je nog eens was-schen*
Hè, wie trok daar aan zijn voet?
Dat was Jan*
Die was zóó erg aan 't voe-ten was-schen, dat hij bij on-ge-luk Wout z'n voet ook maar beet-pak-te om te was-schen* Nu von-den ze zich-zelf al schoon ge-noeg! Nu nog maar een beet-je plas-sen* Wout sloeg met zijn hand op het wa-ter* „Plits!” zei het wa-ter*
En het spat-te naar al-le kan-ten*
Jan sloeg met zijn hand op het wa-ter* „Plats!” zei het wa-ter*