35
Al-le-maal ke-ken ze er naar*
Hans-je ook*
En wat hoor-den ze daar nu weer? „Knip, knap/' zei er iets*
„Klaar/' zei me-neer*
Moe-der keek heel blij, om-dat het klaar was*
Ze-ker vond ze dat stil zit-ten ook niet pret-tig*
Ze deed al-le jon-ge-tjes weer hun jas-jes aan en hun mut-sen op*
Toen kleed-de ze zich-zelf aan*
En daar ging het weer*
Hans-je in den wa-gen*
Jaap-je er op*
Joop en Kees er naast*
„Zijn jul-lie pret-tig uit-ge-weest?” vroeg va-der*
„Ja!" zei Joop*