34
lip-je*
„Geef jij moe-der maar een arm/' zei moe-der*
„Dan zijn wij dik-ke vriend-jes, hè?” Dat was goed*
Maar in-eens be-gon dat lan-ge wach-ten klei-ne Hans-je te ver-ve-len*
Hij huil-de met dik-ke traan-tjes*
Joop en Kees gle-den van hun stoel-tjes af om hem te troos-ten*
Den beer lie-ten ze val-len*
„Ta-ta-ta, Hans-je!” zei Joop*
En Kees gaf hem een kus-je op zijn voet-je*
Dat hielp*
Met de traan-tjes nog op zijn wan-gen be-gon Hans-je weer te lach-en* In-eens — wat hoor-den ze daar? Me-neer blies op een fluit-je!
Ja, heusch, op een écht fluit-je!