14
Jaap sat naar zijn voe-ten te kij-ken* Die wa-ren nu weer klein*
Want zijn groo-te klom-pen ston-den bui-ten*
„Nou, vrouw/' zei Jaap*
„Ik ga maar weer naar bui-ten*”
Hij stap-te de keu-ken uit*
En hij deed va-ders klom-pen weer aan* Nu was hij weer va-der*