13
Toen trok hij zijn ei-gen klei-ne klompjes uit*
En hij stap-te in die van va-der*
Dat was moei-lijk loo-pen, hoor! Tel-kens wil-den zijn voet-jes er uit wip-pen*
Maar dan zet-te hij ze weer er in*
Zoo ging hij naar de keu-ken*
„Dag vrouw!” zei hij te-gen moe-der* „Dag, man!” zei moe-der*
„Ben je al weer te-rug?”
„Ja/' zei Jaap*
„Kom maar bin-nen, man,” zei moe-der* „En ga maar zit-ten*”
Jaap liet zijn klom-pen bui-ten staan* En hij ging in de keu-ken*
„O!” zei moe-der*
„Het is Jaap*
Het is va-der niet*
Want hij heeft klei-ne voet-jes*”