De groote walvischkop en de kleine visschekopjes keken vol spanning omhoog, wat de koning nu wel zeggen zou.
„Jij bent zoo brutaal en oneerbiedig tegen mij geweest,” zei de koning, nu heel kalm, „dat je een strenge straf verdient.”
„Och nee, alstublieft niet,” zei de walvisch zachtjes.
Maar de koning deed net of hij hem niet hoorde.
„Je houdt er zoo van om kleine diertjes aan het schrikken te
maken? Ik zal zorgen, dat je nooit meer iemand aan het schrikken kunt maken. In het vervolg mag je nergens komen, waar dieren of menschen gezellig bij elkaar zijn. Niet dicht bij het strand,
want daar zouden de spelende kinderen maar bang voor je worden. En niet bij mijn zeepaleis.”
De walvisch hoorde wel, dat het ernst was. Want zoo streng had hij den koning nog nooit gehoord. Hij stond met J , zijn mond vol baleinen en
En met den kop omlaag zwom de walvisch zachties weg. . . t
wist niets te antwoorden.
„Ga nu heen,” zei de zeekoning, en hij leek nu echt heel veel op een koning.
En met den kop omlaag zwom de walvisch zachtjes weg.
En omdat wat een koning zegt altijd gebeuren moet, daarom is de walvisch toen nooit meer bij het zeepaleis gekomen en ook nooit meer in de buurt van het strand.
En daarom, als je met bloote beenen door het zeewater loopt, hoef je nooit bang te zijn, dat je ineens een walvisch op zijn staart trapt.
Want hij heeft straf en je hoeft niet eens medelijden met hem te hebben, omdat het zijn eigen schuld is.
42