moest ze hem al goeden dag zeggen. Want morgen zou hij er niet meer zijn.
En den volgenden morgen liep ze gauw naar de voorkamer om Opa’s portret nog eens aan te kijken.
De zon scheen weer en Opa keek blij.
Carry knikte tegen hem.
„U weet er niets van, hè, als ik stout geweest ben,” zei ze. „Maar het hindert niet, hoor. Ik zal het u allemaal wel vertellen.” En dat heeft ze ook gedaan. Zoolang ze een klein meisje was.
En toen ze groot was, hoefde het niet meer. Want toen kon ze
wel op zichzelf passen.
12. De Walvisch.
Walvisschen zijn zoo groot, dat ze dwars in jullie huiskamer niet eens zouden kunnen liggen. Dan zouden ze hun kop heelemaal moeten omdraaien. En dat kunnen ze niet. En hun staart in de hoogte steken. En dat kunnen ze wel.
Jullie hebt nooit een walvisch gezien, als je ’s zomers aan het strand was. Dat komt, omdat walvisschen nooit bij ons aan het strand komen. En hoe dat nu weer komt, ga ik nu vertellen.
Heel vroeger was er diep in de zee een gezellige, oude zeekoning.
Hij was wel een koning, maar hij deed niets koningachtig.
Hij kon zoo dood op zijn gemak op zijn versleten pantoffels over den bodem van de zee wandelen en dan eens een knikje geven tegen een pareloester, en eens een praatje maken met een scholletje en eens even trekken aan de mooi gekrulde staart van een zeepaardje.
Als de zeekoning ’s morgens opstond, was het eerste, wat hij deed, de zeeramen van zijn zeepaleis open te zetten, dat het frissche zeewater naar binnen kon stroomen.
Dan riep hij — het was iederen morgen hetzelfde — „tjoek