'&8ÜX 37 ÏS
in zijn leven een meisje een tong had uitgestoken achter den rug van een groenteboer.
„Hij weet het niet,” dacht Carry. „Ik geloof vast en zeker, dat hij het niet weet.”
En ze klauterde tegen hem op tot ze op zijn schouder zat en met haar eene arm de Opa van het portret kon aanraken.
„Ik ben zoo blij, dat u er bent,” zei ze een paar keer achter elkaar.
En Opa zei: „Ik ben zoo blij, dat ik hier ben.”
„Zeg Opa,” vroeg Carry ineens. „Weet U alles?”
„Nee,” zei Opa eerlijk, „lang niet alles.”
„Ook niet, als ik stout ben?”
„Nee,” zei Opa. „Maar je bent toch nooit stout?”
„O jawel,” zei Carry. „Dat weet U ook wel.”
En nu vertelde ze, dat ze altijd naar Opa’s portret keek, of hij donker of blij naar haar keek.
„En vanmorgen,” zei ze, „toen keek U heel blij, want de zon scheen in de kamer.
En ik had toch wat stouts gedaan.”
„Wat dan?” vroeg Opa nieuwsgierig.
Carry liet een lange tong zien. „Zoo!
Tegen den groenteboer.”
„Waarom?” vroeg Opa.
„Hij geeft me altijd een worteltje en nu had hij me niets gegeven.”
„Tja,” zei Opa. „Ik denk, dat dat wel stout is, maar ik zal er maar niet meer met je over praten, hè?”
„Nee,” zei Carry blij. En toen reed ze op Opa’s schouder naar de keuken om moeder te verrassen.
Wat keek moeder op! Ze wist heel niet, dat Opa komen zou. Opa bleef den heelen dag. Maar toen Carry naar bed ging,
Am