dan was Opa’s gezicht heel anders. Dan bedacht Carry met schrik, dat ze dit niet goed had gedaan en dat vergeten had, en dat Opa zeker daarom zoo donker keek.
Ze praatte altijd heel zachtjes met hem. Ik geloof, als je in de kamer er bij was geweest, zou je het nog haast niet hebben kunnen verstaan.
Maar Opa verstond het natuurlijk. Anders zou Carry er toch niets aan hebben.
Op een dag scheen de zon heel vroolijk naar binnen en Carry kon haast niet weggaan uit die lichte, vroolijke voorkamer. Nee maar, zoo blij als die Opa keek. Waarom zou hij zoo blij zijn? Ze bedacht eens goed. Nee, zoo verschrikkelijk zoet was ze nu toch niet geweest. Nog wel heel stout. Want toen de groenteboer haar vanmorgen geen worteltje had toe gegeven, had ze achter zijn rug een heel leelijke, lange tong uitgestoken. De groenteboer had het zelf niet gezien, maar Opa moest het toch wel weten. En waarom keek hij dan zoo blij?
„Dag Opa! Weet u het dan niet, van die tong?”
Opa’s portret zei niets, bleef alleen maar blij kijken in de zon.
„Misschien weet hij het niet. Dan zal ik het ook maar niet zeggen,” dacht Carry.
Ze ging eens voor het raam staan.
Wat lekker warm was het in de zon! Daar moest je wel blij van worden. En och, dat tong-uitsteken had ze niet zoo erg bedoeld. Ze had het alleen maar zoo jammer gevonden van dat worteltje, dat de groenteboer vergeten had te geven, en anders kreeg ze er iederen dag één.
En terwijl ze daar in de zon voor het raam stond, wien denk je, dat ze daar het voortuintje in zag stappen? Opa! Niet de Opa van het portret, maar de levende, echte Opa.
Ze bonsde met twee vuisten tegen het raam en schreeuwde zoo hard ze kon: „Dag Opa! Dag Opa!”
Opa lachte en wuifde terug.
En het volgende oogenblik stond hij in de voorkamer onder zijn portret, ook in de zon, en keek zoo blij, alsof er nog nooit