4. De kabouters, die niet wilden komen.
Er was eens een jongen, die heette Klaas en die had nogal een hekel aan werken.
Dat had hij anders heusch niet van zijn vader afgekeken.
En van zijn moeder ook niet.
Zijn vader was schoenmaker, en ’s morgens vroeg kon je al in de verte hooren, dat hij aan het werk was: „kloppe-klop.”
En zijn moeder had het heel erg druk om het huis netjes te houden en al haar kindertjes te eten te geven en al de kleertjes van haar kinderen heel te houden.
’s Morgens vroeg kon je al in de verte hooren hoe ze de matten klopte: „klop-pe-klop.”
Maar met Klaas was het juist omgekeerd.
. „ Als die wat te werken
s Morgens vroeg kon je al hooren, 1 , . « « i •• « , ..
hoe « de matje, klopte... had, stelde hij het uit, zoo
lang hij maar kon. En als hij het dan eindelijk gedaan had, vond hij zich zelf een arme stumperd en had geweldig medelijden met zich zelf, dat hij zoo hard moest werken. Op school en thuis.
Als moeder thuis zei: „Klaas, toe, je bent de oudste. Wil je me een handje helpen?”, dan zuchtte Klaas: „Ja, moe.” En als hij dan een rijtje schoenen moest poetsen, dan begon hij met een beetje ijver aan den eersten schoen, bij den tweeden schoen zuchtte hij al heel diep, bij den derden schoen begon hij al te vinden, dat er geen armer stakkerd op de wereld bestond