Ze vond de andere tandjes veel aardiger. Die deden zulke rare kuren niet.
Zou ze het aan moeder zeggen?
Nee, toch nog maar niet. Eventjes afwachten.
lederen dag zat het tandje een beetje losser, iederen dag wou ze het bijna aan moeder zeggen, en iederen dag bedacht ze zich nog net weer.
Maar op een keer zat ze aan tafel haar boterham op te eten.
Zoo’n lekker knappend korstje was er om de boterham.
„Hap,” zei Annie, en „knap”, zei de tand.
Hij hing nu heelemaal los in haar mondje.
Dat was toch een beetje te erg.
Ze was anders een flinke meid, hoor! Maar nu schrok ze toch zoo, dat ze begon te huilen.
Moeder wist niet wat ze er aan had.
„Mijn tandje," riep Annie.
Moeder keek in haar mond en lachte. „Wat een groote meid al! Je begint al te wisselen!”
Annie begreep er niets meer van.
Hoe kon moeder lachen en haar een groote meid vinden, als haar tandjes uit haar mond gingen wandelen?
„Het zit al een heele poos los,” huilde ze, „maar ik dacht, dat het nog wel weer vast zou gaan zitten.”
„Nee,” lachte moeder, „het komt nooit meer vast te zitten. Het gaat er heelemaal uit.”
„En de andere tandjes dan?”
„Ook.”
„Maar dan houd ik heelemaal geen tandjes over, en ... en... dan kan ik geen chocolaadjes meer eten en geen appels, en niks meer.”
„O,” zei moeder, „dat komt best in orde. Voor ieder tandje, dat je kwijt raakt, krijg je een nieuw terug.”
„Van u?” vroeg Annie. Want ze was eigenlijk nog maar een dom, klein gansje.
„Nee, dat nieuwe tandje zit er al onder. Dat zit al te wach