Er kwam een stroom lovende artikelen op gang. Philips' optimisme werd geprezen, haar taaie mensenliefde, de mooie argeloosheid van haar blik en de lichte toon. Joh. W. Schotman bejubelde als criticus de lyriek, 'het boek geurt als een lentetuin', en concludeerde als psychiater: 'De schrijfster is losgekomen van haar complexen, die bijna grimmig doorschemerden in haar vorige boeken.' In het Letterkundig Museum bevindt zich een map met tientallen juichende Engelse en Amerikaanse recensies. Maar het oordeel van de belangrijke Nederlandse literaire critici was hard.
Frans Coenen miste een synthese. Het boek was 'als een poppentoneel: de poppen staan alle opgesteld tot het spel, maar de vertoonster is naar huis gegaan'. 'Een volkomen onnodig, niet goed te praten, flodderig maakwerkje,' schreef Greshoff, 'sjablonenjoumalistiek, een lor.' Hij gaf toe dat hij zo tegen de schrijfster tekeerging om opvoedkundige redenen. 'Ware het door de een of andere Willy Corsari geschreven, ik zou gejuicht hebben over zulk een vooruitgang bij haar vroeger werk vergeleken.' Maar Philips had De wonderbare genezing en De biecht op haar naam staan, boeken die hij hoogachtte. 'Ze behoort zich diep te schamen.'
Menno ter Braak las 'de simultaanroman' met genoegen, schreef hij in Het Vaderland, al had hij wat beknopter gekund. Philips behoorde tot 'lang niet de slechtste schrijfsters van haar categorie'. Door die laatste zin voelde Marianne zich uitgedaagd. Wat is dat voor categorie? vraagt zij hem in een brief van 13 december 1934. Bestaat er 'voor de Nederlandse Schrijfsportkampioenschappen een bijzonder dames-en herenclassement? (...) Moet ik begrijpen dat ook gij een seksueel-geïnduceerde waardebepaling hebt ingevoerd?' Zo ja, dan wil zij weten hoe het zit met haar 'plaatsing in toekomstige matches'.
Ter Braak schreef terug dat hij haar tot het betere genre rekende, maar dat zij dat in haar laatste boek virtuoos had weten te verbergen.
61