84 NAPOLEONS LAATSTE LEVENSJAREN zien, dat de Keizer hem minder acht dan de anderen uit zijn gevolg. Nu eens is het, dat de Montholon meer honorarium ontvangt dan hij; hij krijgt maar een kaars, waar de andere twee en drie kaarsen krijgen; de Keizer stelt zijn gedrag — dat hij is meegegaan, waardoor hij zijn carrière heeft gebroken — niet genoeg op prijs. Bij zijn jaloezie voegt zich langzamerhand de geld-kwestie: zijn toekomst is onzeker; doordat hij den Keizer is gevolgd, kan hij zijn moeder en zijn zuster finantieel niet helpen en hij beklaagt zich telkens, dat wat de Keizer finantieel voor hem wil doen, een aalmoes is en dat hij die niet verlangt; hij wil op prijs worden gesteld en geacht worden zooals hij verdient; zijn diensten gehonoreerd zien, zooals hij er recht op heeft en de oorzaak, dat hij door den Keizer achteraf wordt gesteld, zijn de inblazingen en intrigues van de Montholon, waaraan de Keizer te veel gehoor geeft. Zijn gesprekken met Napoleon ontaarden geleidelijk in formeele ruzies en de toon, waarop hij hem — zelfs waar het de meest gewone onderwerpen betreft — antwoordt, wordt steeds bitterder en onbehoorlijker. Eindelijk, niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van den Keizer, dat hij zich verbeeldt achteraf te worden gezet; terwijl Napoleon zich telkens tegenover hem vernedert, door hem voor een woord of voor een uitdrukking, die hij zich zonder bedoeling heeft laten ontvallen, verontschuldiging te vragen; terwijl hij alle moeite doet om hem in zijn humeur te houden en op te vroolijken, loopen de ruzies te hoog en wordt het leven op deze manier èn voor Napolen èn voor Gourgaud onhoudbaar. „Je crois, en vérité,” riep Napoleon op een dag uit, „que eet homme est amoureux de moi; cela com-mence a me fatiguer; je ne peux pas coucher avec lui.”
En Gourgaud besluit den gouverneur verlof te vragen, St.-Helena te verlaten en naar Europa terug te keeren, wat hem wordt toegestaan, zelfs met het gunstbewijs, dat hij niet over de Kaap, maar direct naar Engeland zal mogen gaan, waarbij de gouverneur — met wien hij altijd op een niet-vijandigen voet en zelfs op een min of meer hoffelijke wijze had verkeerd — hem aanbevelingsbrieven voor de ministers en voor eenige Van zijn persoonlijke vrienden meegeeft en voorzien van introducties bij den marquis d’Osmond, ambassadeur van Frankrijk te Londen, van den Franschen commissaris en van den Russischen commissaris bij den ambassadeur van Rusland, Comte Lieven.