XVI
VOORREDE
menschen nog steeds in twee kampen, die beide geneigd zijn om te overdrijven, het eene ten goede, het andere ten slechte; het eene, dat alles, waaraan zijn naam is verbonden, hemelhoog prijst en verheft en alles wat schade aan zijn renommée zou kunnen doen, willekeurig over het hoofd ziet of ten goede verwringt; het andere, dat alles wat met hem in verband staat — soms zelfs tegen beter weten in — naar beneden haalt en ten kwade verandert. Het is alleen mogelijk zich een goed oordeel te vormen, wanneer men het werk van zijn vóór- als dat van zijn tegenstanders leest, waarbij men echter tot de merkwaardige ontdekking komt, dat men — zooals Arthur Lévy in de voorrede van zijn „Napoléon intime” zegt — „peut rapporter quinze, vingt, parfois trente témoignages favorables a 1’encontre d’une appréciation malveillante”!
Zelfs wanneer men hem naar een anderen maatstaf meet dan men ieder ander aanlegt, komt men tot de slotsom — al was Hij een der grootsten, al was Hij een uitzondering, al stond Hij ver buiten de menschen — dat Hij noch een god noch een monster was, maar dat Hij — mensch als ieder mensch — zoowel goede als slechte eigenschappen, dat Hij, evengoed als iedereen, zijn fouten had. Maar zijn fouten lijken grooter, omdat Hij zelf een groote was en omdat zij — daargelaten nog het spijtig verdriet, dat men voelt, wijl men gedwongen is ze te erkennen, waardoor zij ook een grooter afmeting aannemen — door zijn geweldige, buitengewone en bewonderingswaardige eigenschappen scherper naar voren komen. Zeker heeft Hij zijn fouten gehad! Ware dit niet het geval, had Hij nooit verkeerdheden gedaan, zooals iedereen ze in zijn leven doet, Hij zou een bovennatuurlijk wezen zijn geweest, een van die verschijnselen, zooals de verbeelding der volken ze schept, die nog een kindsheid, noch een jeugd, noch een rijpen leeftijd hebben, en die, gedurende hun verblijf op aarde, vervullen wat hen door een hoogere godheid wordt opgedragen of is opgelegd te doen. Alleen toch van een god mag men verwachten, dat hij zóó ver boven de menschen staat, dat hij geen der menschelijke passies deelt en nooit de gevoelens voelt, nooit gehoorzaamt aan de drijfveeren, die iedere menschelijke ziel bewegen. Napoleon mag — zooals soms beweerd wordt — gezegd hebben: „Je suis le premier de ma race”, Hij was en bleef aan zijn ras verbonden door de banden van erfelijkheid en atavisme, waarvan Hij zich — evenmin als ieder mensch — heeft kunnen los