VIJFDE HOOFDSTUK.
De dagen gingen eentonig, hetzelfde, grijs, onder de doffe droefheid van vaag herinneren.
Het was of hij twee levens doortraagde. Zijn dagleven, grauw van mattende lusteloosheid, zonder helderen van een toekomst, met een staag-klagende droefenis in zijn hoofd die onderhuilde door alles wat hij deed, door zijn werk, door zijn gaan den gewoontegang der dagen, die hij zacht hoorde snikken onder den stemklank van zijn spreken, een altijd wolkende, grijze weving, eindeloos-moeiend in doffe egaalheid. Zijn nacht-leven, angstig van terug-herinnerend droomen, een nieuw-beeldend bestaan van heen-wazende werkelijkheid die hem weer deed leven alles wat vroeger was geweest, droomen die hem plotseling deden opwaken naar de duistere werkelijkheid van zijn kamer en die hem bijbleven den geheelen dag, zacht-weenend in zijn borst de wijde ellende van het visioen waarin zij altijd was, teruglevend zooals hij haar gezien had jaren geleden, in de jonge frischheid van haar meisjesleven. Droomen waarin hij weer zag haar bleek-zachte neerliggen in de matte dood-