66 STILLE UREN.
breed-duistere somberheid, waaruit kort geheim-ruischend, telkens onzichtbare regenvlagen neêr-woeien.
In zijn eenzaam terugloopen naar zijn huis, na de roezing van klanken die den heelen avond over hem had gekleurd, na het week-droomend luiden van hun spreken dat rond zijn hoofd had geweven, was ’t hem of de nachtstilte dichter donsde om hem heen, of de nachtstad zwaarder duisterde in de vastlooden klomping der lichtlooze huizen.
Zij leken hem onwaar, de uren die hij uit zijn gewone leven was geweest, onwaar de kleuren-lichting ver-nkschijnend tegen de plotseling opgestilde zwartheid, onwaar in de oud-gekende gewoonheid der straten die hij doorliep, zonder denken waar hij was, onbewust wetend waarheen zijn stappen droegen.
In de doffe zwijging van zijn gaan, wakkerde het langzaam voor hem omhoog dat alles voorbij was. Weer liep hij door de leege straten van de nachtstad, weer was hij alleen zooals hij zoo dikwijls geweest was, nadat hij met haar had geleefd in de warmkleurende uren van den avond, weer angstte de verwachting in hem op van den