STILLE UREN. 63
was hier geweest, haar weêr ziek neerliggen onder de zonnende warmte der zomerdagen, haar moê-ademend heengaan uit het leven, de laatste uren die zij bij hem was geweest in de beweeglooze zwijging van haar dood zijn. En opschrikkend uit zijn peinzen, zag hij haar neêrliggen weêr, dkar, voor hem, scherp, duidelijk beeldend in heldere lichtheid, hoog boven de kleuring aan het einde van de zaal, zweef-gedragen boven de donkere ruimte op de gouden welving der muziek, een stil-blank visioen, met de witte omwolking der bloemen rond haar mat-bleek hoofd, haar oogen rustig voortslapend, met de lange wimpers schaduwend over haar wangen.
Toen in de pauze het licht plotseling neersloeg in de zaal, verdween die verbeelding, hem terug-wakkerend uit de werkelijkheidsrillusie waarin hij zat, vreemdend voor zijn oogen, de kille, hard-ruime volte van de wijde diepte voor hem.
Hij ging met zijn vriendinnetje wandelen in de schemer-koele straten, wachtend tot de pauze voorbij was. In de stilte van hun gaan sprak hij niet, angstig dat hij zou uitbreken in een klagend snikken, herinnerend het loopen met haar in de