STILLE UREN. 61
tend geluk. Het was hun laatste samenzijn geweest van de lang-na-herinnerende reeks Wagner-avonden, de hoog-helder-goudende uren in de rustig-vredende egaalheid van hun samenleven, zijn laatste visioening van een wijd gelukkig bestaan.
En andere Wagneravonden droomden omhoog, avonden die hem altijd waren bijgebleven, lang ze naluisterend door de webbende vaging van klanken in zijn hoofd, waarin altijd héir meêzijn opzong, zooals zij naast hem was geweest met het teêre drukvoelen van haar hand in de zijne.
Hij loomde zijn oogen open naar het week-kleurende tooneel, waaruit het zanglicht naar hem heen droeg, opgestuwd door de breed-golvende klaging van het orchest. En ’t leek hem of de laatste Götterdammerung weer terug was.
Daar was Grane, met haar lief-groot-oogend hoofd, oorspitsend naar de onzichtbaar opzwevende muziek; Brünnhilde, zangend met wijd-gebaren de gouden stuwing van haar zeggen; de lang-gekende klanken met de heen-en-weêr golving van geluid, met het snikkend inbreken der motieven; de diep-geele weekheid van de violoncel, breed-lijnend een pijn-huilend klagen door het weven der muziek,