60 STILLE UREN.
durende wintermaanden, waarin zij had gelegen onder het matklagende winter-licht dat van den grijs wolkenden hemel treurde, eindelooze, egaal-rijende weken, ’t zelfde één na één, met de regelmatige deeling der Zondagen die hij den heelen dag naast haar bed zat, zacht-pratend een troostend opbeuren in de geduldige machteloosheid waarin zij stilde.
Toen de lente opzonde uit de grauw-dekkende looming van den wintertijd, was zij langzaam ge-krachtigd uit haar neêrliggen, bewegend in de schijn-beterschap waarin zij zich voelde nieuw-leven, met een gelukkig-belovende verwachting dat haar dagen weêr zouden vreaen als vóór dien tijd.
Op een avond waren zij naar de Götterdam-merung gegaan. In de duistere innigheid van de zaal, waarin zij naast elkaar zaten, heen-geschei-den buiten de menschen rondom, had hij zijn hand geschoven in de hare, haar vasthoudend met een stil-dankbaar streelen van zijn vingers en had haar teruggeleund tegen zich aan, beweegloos blijvend onder de ruiming van klanken, die over hem welfde een gouden wazing van zacht-smar-