VIERDE HOOFDSTUK.
Op een avond ging hij naar een Wagneruit-voering, naar de Götterdammerung.
Al den tijd, na haar sterven, had hij niet durven gaan, vreezend voor de schrijning van herinneren, wanneer hij zou terugzijn in de hoog-stemmende illusie van klanken die hij altijd naast haar geluisterd had. Maar op eens durfde hij, voortgestuwd door zijn verlangen een tijdlang weg te zijn uit de kleurlooze gewoonheid van zijn dagen, met een groot-drangende behoefte naar een mooie beelding, die zou breken in de doffe werkelijkheid van zijn voelen. Schuw voor zijn alleen blijven tusschen de vreemde menschen, vroeg hij een vriendinnetje om mee te gaan, een jong meisje dat hij van haar kindsheid had gekend en dat hij had zien groot-groeien tot den leeftijd waarop hij zijn vrouw het eerst had liefgehad.
In zijn plotseling weg-zijn uit de klamme kamer-rust waarin hij al de voorbije avonden geleefd had, was ’t hem of alles wat hij rondom zich zag een onwaar bestaan vreemdde, waarin hij