STILLE UREN. 57
stond hij op, luisterend de late stilte die door de kamer suisde. Hij schoof de gordijnen van het venster weg, denkeloos starend in den nacht, waar de boomen beweegloos donkerden boven het loom-voortzwartende water.
Ver aan de overzij stonden de huizen, vast neergeblokt met de blinde vierkanting der starende vensters, een log-rustende onverschilligheid, vreemd, onbekend donkerend tegen de waking waarin hij stond. Roerloos, veelwetend-stil stond de nacht, een fluweel-weeke nacht, waarin hoog boven de aarde de sterren zacht-helder stipten, eeuwig-geheimend tegen de vast-blauwe lucht. Het was hem of hij alleen was op de aarde, wijd-alleen in een ruim-omdroevende eenzaamheid, waarin hij zou moeten voortleven, langzaam gaande een eentonigen, onverschilligen gang, kleurloos, zonder licht in de ongeweten wijking der toekomst.
En hij bleef peinzen in den nacht, den zwijgend voort-duisterenden nacht, den eersten droef-klagenden nacht in zijn nieuwe huis.