STILLE UREN. 47
zeggend haar vertrekken in de gelijke tevredenheid van zijn leven.
Hij had haar weggebracht, een dof-zwijgend afscheid in het roezig woelen van klanken onder de stationskap. Hij had niets meer gezegd zoolang hij met haar was geweest. En toen de trein weg was, had hij langen tijd gestaan in de wijde leegte van het station, denkeloos, zonder weten, alleen met een moe-leeg voelen in zijn hoofd, dat alles uit was.
Daarna was een lange tijd gesomberd, waarin hij dacht, dat nooit meer eenig licht kon helderen in zijn leven. Langzamerhand was de duidelijke herinnering van haar figuur heengewischt in de wisseling van zijn dagen en alleen het napijnen van die liefde was gebleven, een vaag, melancholiek terugverlangen naar die stemming, naar den geur van die uren. En andere vrouwen hadden geheeld in zijn denken, een veranderende rij van even opkomende kleuren in zijn eenzaam bestaan, nu eens sneller, dan eens langzamer blijvend in dezelfde grijsheid van zijn dagen, waarin zij een korte lichtheid schenen. Maar telkens kwam ’t zelfde verlangen weer terug, altijd