38 STILLE UREN.
waren geneveld tusschen zijn alleen zijn van vroeger en de teruggekomen eenzaamheid van nu. Hij had zijn kamer ingericht als toen hij er voor het eerst was, onwillekeurig weervoelend in zijn handen het heengedekte reiken van eertijds, onbewust bewegend zijn lichaam in een van zelf weergekend gaan, wonderend soms wanneer het tot zijn denken drong, dat de lang-gewende gewoonten waren vast gebleven in zijn binnenste, onveranderd door alles wat hij in de voorbije jaren geleefd had. En het leek hem onwaar wat hij geleefd had, onwaar alles wat hij nu leefde, onwaar alles wat de dagen somberden over hem heen. Het leek hem of zijn alleen-zijn tijdelijk was, of zij zou weerkomen naast hem, of er weer een dag zou lichten waarin hij haar zou vinden en zij hem zou meenemen zooals vroeger, of hij weer met haar zou gaan in een mooie omheldering van geluk.
Weken gingen, vaag, langzaam, grijs. Weken van roezige moewheid in zijn hoofd, weken egaal van lusteloosheid, weken zonder herinnering, een doffe, droeve droom.
Langzamerhand schommelde zijn doen gelijk.