STILLE UREN. 37
na elkaar, moe-fluisterend zijn denken met het steeds weer-droevend zeuren in zijn hoofd, dat zij dood was, dood, dood.
Ongemerkt begon zijn bestaan meer en meer van hem te vreemden, door de doellooze leegte der uren waarin hij voortleefde. En de behoefte was in hem gedrongen terug te zijn in de roezing van zijn werk, weer te gaan zooals voorheen in een rustelooze jachting der uren, steeds door, zonder tijd om te denken aan andere dingen, dan alleen wat hij doen moest in den drang van zijn bezigheid.
Toen was hij weergekomen in de stad, terug in de oud-gekende straten, terug in de langge-weten omgeving van menschen en kleuren rondom zijn gaan en was weer begonnen zijn werk te doen, opzettend zijn willen tegen het telkens neerslappend vervelen, dat het doelloos was wat hij deed voor de grijs-dreigende toekomst van zijn bestaan.
Hij was weer op zijn oude kamers gaan wonen, waar hij de jaren vóór zijn trouwen was geweest.
In de langgekende kleuring van zijn vroegere omgeving, was het hem soms of er geen jaren