36 STILLE UREN.
De moewe roezing in zijn denken, de mat-duizelende zeuring van gedachten, waarin steeds door het pijnend huilen drong, dat zij dood was, heen voor altijd, was langzaam bedaard. Alléén voor zijn toekomst-staren was gebleven, dat hij alleen zou moeten gaan jaren en jaren lang, een eenzamen, luidloozen gang, zonder vreugde, zonder licht. In de lange daguren van zijn niets doen, in de wijd-stille uren van doorgewaakte nachten, probeerde hij zijn voelen te onverschilligen voor den tijd die komen moest, voor de herinnering der tijden, die geweest waren. In kalm ingehouden spreken, diep in zich zelf, zocht hij een dor-berekenend overdenken voor zich te zetten van wat hij loog, dat zijn leven moest zijn, met een wreed-kalm-peinzende rustigheid werkelijkend, wat hij waar wilde voelen in de opsnikking van zijn smart.
Maar dan, plotseling ineenbrekend van langge-striemde pijning, barstte hij uit in huilen, angstig zoekend een helpend woord, dat hem zou zachten de jachtende moeheid van zijn denken, de stikkende benauwdheid, die hoog kneep in zijn borst. En dagen na dagen loomden heen, onverschillig