22 STILLE UREN.
hoofd een neveling van lichtenden schijn. Hij had de kist gesloten, langzaam wegdekkend haar lichaam onder de breede hardheid van het hout, traag-weifelend haar gezicht heen te donkeren voor altijd. En toen was ze weg.
Alleen een zwart-sombere massa was gebleven midden in ’t vertrek, de diepe plooien van ’t zware dek dat neerhing op den grond hoogden zwijgend in de suizende stilte.
Maar zóó was ze hem bijgebleven den heelen dag, zóó had hij haar terug gezien toen hij liep achter haar heengaan, zoo had hij haar zien dalen in het duister vierkant van den grond, haar bleek-matte hoofd slapend rustig heen, met de blank-omgazende witheid van teêre bloemen. Er was niets meer, niets, ze was weg voor altijd.
Alles in de kamer zou weer worden als vroeger, alles zou weer staan als voorheen onder ’t zelfde licht, onveranderd door haar heen zijn. Een tijdlang bleef hij rondstaren in de leege stilte; zonder denken nam hij een halfverlepte bloem op, die onder een stoel was gegleden en streelde er mee langs zijn mond.
En hij ging weg, voorzichtig ’t deurslot dicht