STILLE UREN. 19
het rijtuig, waarin hij achteruit-leunend bleef zitten luisteren naar het zeurend refrein van zijn denken: ze is weg, ze is weg; ’t weerkomen in zijn huis waarin hij onduidelijk voelde dat iets vreemds, iets ongewoons hing; ’t luider zwatelen van stemmen rond zijn hoofd met vaag gehoorde woorden en de groote opdringende behoefte om alleen te zijn, heelemaal alleen in een wijde rust waarin hij kon uitvoelen de groote smart die telkens opschokte naar zijn keel en die hij wegdwong met moeilijk ingehouden snikken.
Zijn vrienden waren van hem weggegaan en hij was alleen gebleven in de duistere stilte van het vertrek waarin het schemerlicht traag door de laaggezakte gordijnen treurde.
Buiten grijsde de af levende dag voort naar een vroegen avond, een stille wolking van zacht geluid zweevend naar zijn eenzaam zitten. Dichter begon de duisternis te lagen om hem heen, een enkel helder schijntje wittend licht streepte noch door de wijking van de gordijnranden, donker begon de nacht te staan, een diepe zwartheid dekkend door de kamer.
Toen, opstarend uit zijn gebogen zitten, keek hij rond in zijn alleen zijn, wonderend terug te leven