STILLE UREN. 17
En terug-herinnerend zag hij weer haar heengaan, ’t oogenblik dat hij uit de deur trad in het plotse-ling-witte licht van de straat waar hij een woeling van menschen voelde rondom, ’t strak-recht-oppe zitten in het wiegend rijtuig onder den onbegrepen stemklank van anderen naast hem; ’t voort-lang-zamen door moeielijk geziene straten waar menschen haastten naast zijn traag bewegen; de vredende stilte van den buitenweg waar ze sneller gingen, ingehouden schokkend achter dat eene wat hij voor zich wist, dat eene dat hij niet kon denken in de groote droefheid van zijn ellende. Daarna het plotseling staan tusschen vreemden, ’t loom voortstappen achter die groot-breede zwartheid die voor hem uit schoof met een regelmatige op-en-neering, ’t doffe Ioopen in het natte zand waarin hij voetstappen hoorde dempen, voor zich, achter zich, onder een suizend, halfluid fluisteren van stemmen. Een dood stilstaan met anderen om hem heen, waaruit hij gekende gezichten zag scherpen, plotseling heengedekt achter de donkerkluitende lichamen van opdringende mannen.
En op eens had hij ’t gezien.
Op eens was ’t gescherpt in zijn oogen dat zij
2