TWEEDE HOOFDSTUK.
De begrafenis was afgeloopen.
Zijn vrienden waren heengegaan en hadden hem alleen teruggelaten in de half-duistere kamer waarin de stilte luidloos en zacht begon neer te zweven over de meubelen die do od stonden in een ui tgeleef de moeheid.
Hij bleef beweegloos zitten onder de matheid van zijn vagende gedachten waarin de afgeroesde dag zeurde, langzaam nieuwscherpend wat hem voorbij leek in jaren-lange wijking.
Geleidelijk voelde hij in zijn bewustzijn donkeren dat ’t gedaan was, dat ’t werkelijk was wat hij als een droom had vooruit gezien wanneer hij er aan dacht in de laatste dagen, dat nu ’t eind was gekomen, ze was dood, dood. Hij had haar weggebracht heel ver van hem heen, ze was weg voor altijd.
Hij zag de uren weer die waren geneveld over zijn hoofd; de lange, kort-gebroken uren van den eindeloos-geduurden dag, de uren die hij had door-gezenuwd in een moeielijke misting van zijn zien, waarin alleen de helder-kleurende geluiding trok van zijn eigen diepklagend stemmen, altijd dat eene zelfde: ze is dood, ze is dood.