STILLE UREN. 13
achtereen hem willend naast haar, week-klagend met een klein-huilende stem wanneer hij weg was: bij me blijven, bij me blijven.
Twee nachten al zat hij naast haar bed, wachtend op haar sterven, twee lange nachten waarin het hem leek of zijn vroeger leven was heenge-schoven ver achter hem, twee nachten die eindeloos waren voor zijn herinneren, een onmetelijken tijd scheidend tusschen wat vroeger was en de laatste uren.
Naast hem steunde het reutelend ademen van de stervende gestadig heen in de schemering van de kamer, weeker telkens hijgend een diep zuchten uit haar half open mond.
En de uren vloeiden heen, onmerkbaar lossend het leven uit haar moewe lichaam, langzaam weeker fluisterend het eentonig geluid uit haar borst die vlakker bewoog, met lage welving.
En plotseling was ’t stil, een lood-zware stilte die luid, helder opsloeg het regelmatig tikken van de klok, waartusschen het bolle bui-klagen van den wind huilde, geheimzinnig treurend een wee-moedigen klank. Zij was dood.
Voortstarend in de warreling van zijn peinzen