van kleurloozen mist over de velden, die glimvochtend leegden langs de bergglooiing. In den gelijken, rustigen gang van mijn klein-geregelde leven, was de tijd voorbijgekalmd, onduidelijk ineenschemerend tot een vage herinnering van lange wandelingen door het bosch, met altijd dezelfde suizing van zacht-schuivende druppeling op de bladen en bleek-droomende avonduren, waarin ik voor het huis zat, luisterend naar den week-ruischenden regen, die klankloos weefde een wolking van weemoed door de wijde stilte.
Al die weken was ik hier alleen geweest. Soms, wanneer de regen had opgehouden, kwamen er een paar menschen, hierheen gewandeld uit het stadje beneden in het dal, plotseling ruw-brekend in de luidlooze rust waarin het buitenhuis stond, beweeg-loos onder de vloeiing der uren. Alleen de laatste dagen was het weer beter geworden. De regen had opgehouden onder het koel-drogend wuiven van den wind die de wolken had voortgebroken van de lucht, breede plekken zuiver blauw scheurend in het heen-brokkelend grijs, waartusschen het zonlicht hel-bunde-lende stralen neerstond op den grond, opnevelend het vocht tot dun-wattende zwevingen van ijle witheid.
En van daag was de zomer weer terug geweest, een blank-laaiende hitte schroeiend over de wijde vlakte, die dampig trilde aan den ver-glooienden horizont, versch-kleurend het natgewasschen groen der velden, de donker-somberende duistering der boomen nieuwend in helder-tintend licht. Maar tegen den avond was de hemel weer begonnen in te doffen
92