leed. Hij wist, dat hij zou losbreken in een wanhopig-benauwend huilen, wanneer hij iets maar zou zeggen. En hij ging haastig voort, kort-knikkend zijn laatsten groet naar haar droef-beweegloos kijken.
Aan den ingang van het boschpad bleef hij staan. En omkeerend naar de vlakte, zag hij het forsthaus liggen, rustig, zacht-tintend ineengehoogd met de donkere vlekking der daken boven het grijs-ineen-doezelende murenwit, de boomen daarachter hoog-ineenklompend tot een breed-donker-uitschermende diepheid, met een week-gouden schemering van licht dunnend door de teer-takkende kruinen. In de donker-wijde welving van de egaal-blauwe lucht donsden kleine avondwolkjes luidloos voor, met de roode pluizing van hun randen geheimzinnig zwijgend in de ruimte.
Zij bleef nog, zooals hij haar had gelaten, strak starend naar zijn wegzijn.
Even nog stond hij beweegloos, peinzend of hij zou teruggaan. Maar in de hoogschrijning van het huilen dat in zijn oogen brak, hoorde hij de klaging waarschuwen dat alles was gedaan, dat alles voorbij was, dat alles was veranderd, oud geworden, uitgeleefd. En moedragend zijn neermattend lichaam, ging hij het boschpad in, waar de nacht een zacht-fulpen schemering luidloos laagde over den dofbruinen grond.
De vlakte achter hem bleef leeg, wijd-uitruimend onder het weekblanke avondlicht, dat van den hoog-blauwen hemel neerstond.
November 1903.
90