hij in zijn verre jeugd was gelukkig geweest.
In de lange zwijging na zijn spreken, bleef hij haar aanzien, wonderend de verandering die dejarenover haar hadden gelegd. Hij had moeite zich terug te denken, dat er een tijd had gelukkigd waarin hij haar had lief gehad, hij kon niet meer in zich dringen dat zij de vrouw was, die eertijds de groote kleur gehelderd had in zijn dagen, die lange jaren in zijn denken had voorgelicht en naar wie hij had terugverlangd in de moeilijke uren van zijn bestaan, die hij had blijven zien als de groote belofte aan het einde van zijn eenzaam-leegen jeugdgang. Dit weerzien was het eenige geweest, waarnaar hij had gestaard wanneer zijn vader zijn mooi-droomende illusies neerrauwde met de kleurlooze platheid van zijn willen. Hier terug te komen en haar weer te vinden zooals hij haar het laatst had gelaten, had voor hem opgestaan in de zonnende verte van zijn verwachten, toen de hardheid van zijn zelf-meegaan in den omgang van menschen begon en had hem strak gehouden onder den neerdrang van zijn lichteloos leven, toen hij voor zijn moeder moest zorgen.
Later, toen hij moegedoofd was meegelamd in zijn leven van dor verstandswerk, waarin geen enkele zanging van voelen mocht weven een kleur-troostende lichtheid, had hij dit uur voorbeloofd aan zijn willen dat in hem ophijgde naar een mooi-troostend oogen-blik van blij-eindende helderheid. Dan zou hij haar weervinden en haar naast zich voelen als vroeger en zou de blanke liefheid van haar goud-omlicht gezicht de jaren heentroosten die hij had doorgeleegd.
85