golfde zijn oude liefde weer in hem op, scherp-herinne-rend voor zijn oogen zooals hij haar vroeger gezien had.
Hij herinnerde zich den eersten keer, dat hij haar had ontmoet. Het was een paar dagen nadat hij in het Forsthaus was gekomen, ’s Morgens, terwijl hij languit lag in den tuin, moegeslagen door de rust van de enkele dagen die hij in de stilte leefde, had hij haar het eerst gezien. Het was een wijdlichtende zomerdag, met een strakke lucht die ver, eindeloos hoogde in een dun-gelijke eenheid van teere kleur, met warm-goudeo ochtend-zonneglans, beweegloos rijzend over de koel-schaduwende boomtoppen. In den tuin lagen de paden, wit-slangend onder het helle licht, met kleine plekken schaduw-schemering die over de perken voortdichtte, waarin de bloemen roerloos naar boven staarden, dim-geurend weeke zuchten uit hun zacht-tintende kleur. Rondom was alles stil; even telkens stommelde een week geluid achter hem uit het huis, kort weer inzwijgend in de rust om hem heen.
Terwijl hij denkeloos staarde naar de klein-stip-pende insecten, die in de zonneplekken naast zijn liggen bewogen, had hij haar op eens gezien. Zij stond aan het einde van den tuin, tegen het hek gelgund, in het zonlicht, dat vol, luid neer-warmde buiten den opstand der boomen, hooggesterkt tegen de wijde kleurenlichting van het welvend luchtblauw, haar fijnranke lichaam scherp-silhouettend in een dof-gedempte schaduwing van vaag-verwende kleur. Alleen haar gezicht blaakte in het licht met de dicht-diep-rossende omwolking van het haar waarin
8 6