nog de droefheid zou moeten mee-zwaren dat zijn illusie gebroken was.
Zij waren gaan zitten aan den rand van het bosch, tegen de schuinte boven de breed-witte chaussee. Langsaam was de zon achter de voordrijvende wolken geschoven, een kleurloos mat-weenend licht zakkend over de bergen die beweegloos, hoog boven het dal staarden. In de zwoel-doffende warmte, zwaarde de stilte roerloos omlaag, waarin het zachte schuiven van een bergstroompje een moe-klagenden weemoed ruischte. Terwijl hij zwijgend naast haar zat, rondkijkend naar alles om hem heen, met een onmogelijk-voelend willen alles scherp in zijn zien te beelden, was de gedachte aan zijn vader hooger voor hem opgegroot. En hij had een wijde machteloosheid voelen slappen in zijn borst, vooruitwetend dat zijn vader nooit zou willen wat hij. verlangde, dat alles wat hij vóórzag in de kleuring van zijn illusie zou wegdonkeren onder zijn droog-grauwe woorden. En hij had niets gezegd, maar was beweegloos blijven peinzen naar de droef-grijzende lucht, waar de wolken waren ineengedicht tot een egaal-grijze dekking.
Later, wanneer hij aan die uren had teruggedacht, was altijd een klemmend-stikkende wanhoop omhoog gekropt in zijn keel en had telkens een scherpende smart nieuw in hem geschrijnd, dat toen het laatste gelukkige moment voor hem was voorbijgeleefd.
Hij waakte op uit zijn soezen, door de rustige schaduw die plotseling over hem heen stilde.
Vóór hem, aan het einde van de laatste buiging van het smalle pad, stond het bosch weer, met de
75