waar zij liepen in een sprookjes-beeldende visioening van nooit-geziene werkelijkheid.
Op een ochtend was er een brief van zijn vader gekomen, waarin hij zeide dat hij over een paar dagen naar huis moest teruggaan. En plotseling was de werkelijkheid in hem genuchterd en had hij zijn echte bestaan voelen opdreigen tegen het droomleven waarin hij al die maanden geweest was. Die dag was nooit uit zijn herinnering weggewischt; telkens later had hij die uren teruggedacht, voor zich zettend elk moment, weer en weer herhalend wat hij toen gevoeld had.
Den heelen morgen had hij in den tuin gezeten, heen en weer zeurend in zijn hoofd dat alles uit was, dat hem nog maar een paar dagen scheidden van de moeilijk-dompende lichteloosheid, waarin hij weer gedwongen was te gaan, zonder troost, zonder uitzicht in de toekomst, ’s Middags was het hem te eng geworden in den kleinen tuin en hij had haar gevraagd met hem te gaan, in een plotseling hooger-dringend verlangen haar alles te zeggen en haar te vragen of zij de mooie belofte voor hem wilde zijn waarnaar hij zou kunnen staren in de somber-leege uren die voor hem opangstten. Terwijl hij naast haar liep, voortdurend peinzend dezelfde gedachte van zijn weggaan, had hij telkens geprobeerd om over zijn voelen te spreken, lange stilten zwijgend in hun gesprek. Maar het was of de woorden terugklemden in zijn mond wanneer hij wilde beginnen, vreezend dat zij misschien niet zou voelen zooals hij en dat hij, bij de ellende van zijn terug-moeten naar huis,
74