het huis, afgezonderd loopend onder de donker-koele schaduw van de dicht-takkendc boomen, bleef hij staan luisteren naar de wijde stilte van het bosch, waarin zacht, vaag-wolkend, het onzichtbaar leven suisde. Dan, in de wijde eenzaamheid die hij rond zich hoorde, sloeg plotseling het voelen in hem omhoog dat hij vrij was, de wijde juiching dat hij kon denken en voelen zooals hij wilde, dat hij voortging in een nieuw-lichtend leven zooals hij het had verlangd wanneer hij t’huis zat en hij zijn denken moest dwingen naar zijn werk dat droog, kleurloos donkerde tegen de droom-visioenen die in hem lichtten. En zijn leven was voortgerustigd onder de egaal-vloeiende kleuring der dagen, zonder weten van tijd, zonder dat hij er aan dacht dat hij weer terug zou moeten naar buis, naar de duisternis der stadsstraten en den onverschilligen opstand van huizen.
Hij was verliefd geworden op de dochter van den forster. Hoe en wanneer het was gekomen had hij nooit scherp voor zich kunnen zetten. Die liefde was ongemerkt in hem geslopen in de uren die hij naast haar in den tuin had gezeten, ’s middags onder het licht-kleurend stralen van de zon; zij was in hem geïnnigd in de avonduren dat hij met haar had geloopen onder de wijd-zwijgende stilte van het bosch, waarin het maanlicht toover-glanzend fluisterde tus-schen de roerloos-rechtende stammen; zij was in hem geweven in de lange daguren waarin hij met haar ging in de plechtig-omzegenende vrede der boomen, waar de harsgeurende broeiingen van het hout een droom-nevel duizelden rond hun hoofd en
73.