de eene zijde lag het stadje, kort ineen-geblokt tusschen de scherpe wit-slanging der wegen, die ver uit de leege wijdheid der velden samenbogen, met de warrelkleuring der daken vast aaneengezet, beweeg-loos, zonder leven. Hoog, necrwelvend in een dunne buiging, spande het luchtblauw, breed-rondend naar den gezichtseinder, met even een klein-vlokkende wolkenblankheid schitter-drijvend in geheim-starenden voortgang.
Onder de koelende streeling van den wind bleef hij even rusten van zijn moeilijk-hijgend stijgen. Het was het uitzicht waarnaar hij vroeger zoo dikwijls had staan kijken. Alleen was de plek veranderd waar hij stond; de boomen waren gekapt, vroeger had het bosch hier voortgestaan met de dichte naast-elkaar-dringing der stammen.
Hij ging langzaam-stappend voort over het pad dat langs de klein-begroeide berghelling boog, voorzichtig den weg zoekend tusschen de overgroenende takken die laag langs den grond ineenwarden.
De lange maanden die hij in de bergen had geleefd, waren in zijn herinnering gebleven als de eenige mooie periode van zijn jeugd. Hij had met zijn moeder in het forsthaus gewoond dat eenzaam, ver stond in de dichtheid van het bosch. Het was een klein huishouden: de oude forster, die eiken dag vroeg naar zijn werk ging en ’s avonds, wanneer de schemering begon te duisteren, weerkwam; zijn vrouw, een ernstig, lief-eenvoudig mensch, vreemd-gezwegen door haar altijd alleen-zijn en hun dochter, een groot-groeiend meisje, met een diep-donkere fluweeling van haar
7i