wolkten de harsgeuren der stammen in lauwe broeiingen over het smal-looperend pad, waar klein-ronde schitteringen op de dik-bruine bladerlaag helderden, heen-en-weer trillend wanneer de takken uiteenwiegden. En onder het moeilijk stijgen langs den oud-gekenden weg, was ’t hem of hij nooit was weggeweest uit de herinnerende bedding van alles rondom, of hij weer terug was in den tijd toen hij zoolang in die streek had gewoond.
Jaren waren er voorbijgelangzaamd sinds dien tijd. Hij was er voor het eerst gekomen toen hij nog jong was. Hij had zich overwerkt in de moeilijk-jachtende dreiging van zijn examen, dat hij doen wilde om onafhankelijk te worden. T’huis leefde hij een eentonig, somber-drukkend bestaan onder den dof-zwarenden druk van het oneenig-getrouwd-zijn van zijn ouders. Zijn vader was een streng, droog-denkend man, hardgegroeid na de dagelijks weerpijnende worsteling van zijn jeugd, waarin hij alleen geleefd had om geld te verdienen, een bestaan zonder licht, zonder helderheid. Het was hem altijd een raadsel geweest hoe zijn moeder met hem getrouwd was, hoe zij ooit had kunnen denken dat zij met dien man gelukkig zou zijn. Nooit had hij zijn vader gevoeld, zooals hij andere kinderen met hun vader zag omgaan ; hij was altijd een vreemde voor hem gebleven, iemand voor wien hij een onzegbaren angst voelde, een instinctmatig weten dat hij een ander mensch was. Die vreemd-voeling was hooger en hooger in hem gehard, toen hij door den omgang met anderen ruimer zijn eigen binnenste begon te begrijpen. Hij
68