Voor Betsy Bonger (II bel canto).
Toen hij uit het kleine station kwam, bleef hij even rondzien. Hij herkende de streek dadelijk; den korten stationsweg langs den grooten plas, met aan de andere zijde het breede weiland; de dicht-begroeide bergen, die vlak achter de spoorbaan langs het dal groenden; het stadje met de warreling van daken tusschen de boomen, lang-uit rekkend naast den breed-grijzen weg met de stomp-vierkantende toren-hoogte, die log stond in het helle licht.
Een korten tijd bleef hij denken of hij eerst het stadje zou ingaan, om alles weer te zien van vroeger, maar hij voelde zijn ongeduld weer plotseling opjachten en hij stapte het boschpad in, datlangzaam-steil tegen den berg schuinde.
Na het snel, denderend onrusten van zijn spoorreis, dreef opeens een wijde kalmte in zijn binnenste neer, nu hij alleen ging tusschen den eentonigen opstand der grijze stammen. Boven het verder heendrommen van de trein ruischte de stilte van het bosch dichter over hem heen, met telkens een zacht-suizende schuring der takken wanneer de zomerwind hoog door de kruinen schoof. In de opwarmende ochtendzon
67