een verwachting van licht in de egaal-doffe zwijjjing van het ziekenhuis.
Zij was minder en minder geworden, eiken dag zwakker voelend wanneer zij door de verpleegster uit het bed werd getild en zij een tijdlang voor het venster in een gemakkelijke stoel zat. En ook dat had zij niet meer gekund, eiken dag het uitstellen tot morgen .... wanneer zij sterker zou zijn.
Zij bleef nu dagen achtereen te bed, haar moewe hoofd leunend op haar saamgevouwen handen, doorsluimerend in een vaag droombestaan, waaruit zij even opwaakte wanneer ’s morgens en ’s avonds de D-trein langs het ziekenhuis schoof, die zij wist dat naar haar land ging.
Langsaam eiken dag werd zij zwakker, moelijk-hijgend sprekend wanneer de ziekenhuis-doctor ’s morgens bij haar kwam. En ’t was of zij geleidelijk weer terugleefde naar vroeger, vergetend alles wat in de laatste jaren rond haar was geweest, alleen weerwetend de dagen van haar jeugd, van haar kind-zijn, waarvan zij de beelding zag in de lang-eenzame uren van den dag, in de wijd-omsuisende nachtstilte waarin zij half-wakend neerlag, starend naar het schemer-lichtende landschap buiten het venster. Onbewust was zij haar eigen taal gaan spreken, in haar alleen liggen de oud-gekende klanken zeggend in een zachte mom-peling van woorden, waardoor zij zich heendroomde naar de herinnerende beelding van haar land, de weervisioening van dichte bosschen, groen-somberend langs de breede bergglooiing, de hoog-blauwende lucht wijdstolpend over de ruim-zonnende wijking der vlakte.
64