Maanden was zij sukkelend geweest; weken achtereen was zij op haar kamer gebleven, met korte uren van verandering die zij even beneden kwam, moeilijk duizelend langs de breede trappen. Langzamerhand had zij de besturing van het huishouden weer op zich genomen, weer levend als vóór zij ziek werd, alles doende in den regelmatigen gang van het huishouden alsof zij nooit een tijdlang buiten de sleur was geweest. Toch voelde zij dat zij niet meer als vroeger was. Het was of een voortdurend drukkende moeheid op haar zwaarde, een loome machteloosheid die haar dwong telkens te gaan rusten wanneer zij kort achtereen was bezig geweest, een slappende matheid die haar ’s morgens neerhield in haar bed, uitgelamd voelend onder de klamme vochting van haar nachtzweet.
Zij was begonnen te hoesten, een telkens weerpijnend kuchje dat in haar keel schrijnde en dat haar na lange benauwdheid een dun-rozend bloed liet opgeven. Een tijdlang had zij er over gedacht om weer terug te gaan naar haar land, om te pro-beeren beter te worden in de hoog-zuivere koeling van de berglucht, maar telkens had zij het uitgesteld om er over te spreken, omdat zij wilde wachten tot zij weer sterker zou zijn geworden. En ongemerkt waren haar krachten heengesleten onder de dorrende dunning van haar lichaam en ze had haar leven voortgesleept, nu eens een korten tijd beter voelend, dan weer inmoeiend .onder de langzame verergering van haar ziek-zijn.
Toen de jongste zuster was gestorven, was zij
62