kende en waar zij een tijdlang moest rondzien, om te weten hoe zij naar huis moest terugkomen.
Maar meestal liep zij den dijk op dien zij van uit het huis zag en die langs het wijde water boog, waarop de schepen langzaam voortdreven met de breed-wittende opheldering van zeilen, kort voorbijgeschokt door de snelle snijding der stoombooten, waarvan de rook een tijdlang wit-dicht bleef hangen in het blanke licht, langsaam hecnzuigend in de ruimte. Dan, heel ver buiten, aan een scherp-puntende buiging van den dijk, bleef zij staan onder de frisch-riekende koeling van den wind die langs haar heen streek, haar rokken klepperend langs haar beenen en kon zij tijden lang staren naar de verte, die telkens weer nieuw-kleurde voor haar wonderend zien. Wijd, eindeloos heen-kabbelend naar den mistig-teer-grijzen horizont, bewoog het water in rustelooze karteling, met vaag ineenwisschende kleuren moi-reerend naar de glanzende plekken licht die uit de dun-uiteenwijkende wolken neerstonden. Klein-schim-mend tegen den gezichteinder gleed een enkel scheepje onder de hel-plekkende witheid der zeilen onmerkbaar voort, langsaam heengedekt achter de schemerende damping van wazigen nevel. In de hoog-welvende stilte klaagde telkens even, kort-donkerend, het diepe toonen van een stoomfluit, meedrijvend op het suizend strijken van den wind. En er waren ochtenden dat zij zoo lang bleef staan, vergetend dat zij weer naar de stad moest, terug naar de doffe warmte die in de kamers loomde, dat zij zich moest haasten om op tijd terug te zijn, bang voor de verwijtend-scherpe
55