kartelende trilling van glanzende klimop-bladen. Tegen de schuttingen stonden klein-groenend in het schuin-warmend zonlicht de lage heesters, even zacht-wiegend door den ochtendwind, ophoogend naar het eind waar een paar oude, kroni-knoestige boomen tegen den bruingrauwen muur plekten.
In de week-lichte stilte weefden zacht de geluiden van de ochtendstad dun-wolkend over de huizen, een verre afzondering kleinend over de beweegloose vier-kanting van den grond. Dan bleef zij zitten, recht-ziende voor zich uit naar de kleur-schittering der bloemen in het perk dat breed in het midden lag, moeite-denkend om de huizenmuren niet te zien. En terwijl zij luisterde naar het rond-scherp tjilpen der vogels die even kort over de licht-blanke paden wipten, voelde zij een zacht-sch reinend heimwee hoo-ger kroppen naar de dagen van heel ver, de dagen van haar jeugd toen zij voortdurend leefde in een omkleuring van zontintend groen, wijd-dekkend de diepe glooiing der bergschuinten, de uren waarin zij alleen liep door de bosschen onder het hars-geurend broeien der zomerwarmte, zonder voelen van leed, zonder weten van wat hard-vreemd was in de wereld. En daarna stond de lange dag weer voor haar op, eentoonig leeg door hetzelfde altijd-weerkeerend werk, toonloos-sleepend naar den avond. Zomer aan zomer had zij geleefd op de dagelijks weer-schijnende belofte van die ochtenduren, de eenige droef-lieve kleuring in de vaal-egale voorbijlichting van den zomertijd.
In de eerste jaren was zij heel weinig de deur uit geweest. Wanneer zij even een boodschap moest doen,
Si