keerde zij altijd gauw naar huis terug, schuw voor het roezend gewarrel van menschen in de drukke hoofdstraten, terwijl zij niet langs de stille wegen durfde gaan die zij niet kende, angstig dat zij zou verdwalen en te laat zou thuiskomen. Ongemerkt was zij onverschillig er voor geworden en gingen er soms maanden voorbij dat zij niet in de lucht kwam. Maar soms plotseling, vooral in de muf-suffende opsluiting waarin zij de wintermaanden moest door-klammen, kreeg zij het gevoel of een voortdurende dofheid op haar zwaarde, of de vast-logge muren van de kamers haar lichaam nauwer en nauwer tusschen-persten, een klemmende benauwdheid die haar soms plotseling liet hijgen naar lucht en die een krankzinnigen drang in haar jachtte haar kracht te bonken tegen de wezenlooze sombering der wanden. Soms, vreezend dat zij niet zou kunnen strakken tegen het dringen van haar gevoel, sprong zij plotseling op en holde zij naar boven, naar haar kamer. Dan schoof zij haar venster wijd omhoog en voorover leunend haar lichaam op de vensterbank zoover zij kon, bleef zij een tijdlang liggen, diep-ademend de versch-koele lucht, wachtend tot ze weer kalm zou zijn.
In de wijde stilte, plotseling zwijgend tegen de nawarreling der straatdrukte die zij pas langs het venster had zien gaan, lag de dakenkarteling breed, roerloos uit, groezelig, donker eenzamend naast de levenloose vastheid der geheim-strakkende schoorsteenen, waarlangs bruin-somberende vochtstrepen lijnden, ineenplekkend naar onder op de schuin-hoogendepannen. Tusschen degelijkdempendekleuren-
S2