telkens plotseling scherp-sarrende woorden over haar mooie hoofd striemden. Langzamerhand was het huishouden gelijk gegaan door haar meezijn, de meiden waren van haar gaan houden en hielpen haar in de moeilijk-smartende uren van twist tusschen de twee zusters; zij had ongemerkt een gewoonte-gang gedwongen in haar meezijn met de oudste en haar gezelschap blijven bij haar die beneden zat. En daarna had zij de jaren doorgeleefd, eiken dag hetzelfde, geregeld, zonder verschil van dagen, zonder scheiding in de dooreenschemering der kleuren van week tot week.
’s Morgens, wanneer zij de twee zusters had geholpen, hield zij de jongste gezelschap, totdat de doctor bij haar was geweest. Dan zat zij over haar, aan het tafeltje voor het raam, met haar handwerk, luisterend naar wat het oudje haar vertelde met haar luid-eentonig-sprekend stemgeluid, lange, taai-rek-kende verhalen over menschen die zij niet kende of over haar zuster die nooit bij haar kwam. Dan, schijndoende of zij luisterde, legde zij haar handwerk voor zich neer en bleef zij uit het venster kijken, zachtjes heensoezend door de moeiende warreling van figuren langs het raam.
Naast de druk-begane kade, lag het water breed-plassend uit, heel ver rondbuigend tegen de schuine dijkwelving waarboven telkens klein-trekkende spoortreinen schoven, plotseling heengedekt achter den hoogen opstand der huizen. Tusschen het langzame glijden der schepen, moeilijk voortgestuwd door de mannenlichamen, sneden de kleine stoombootjes onder
47