drie jaren buiten, stond de nabeelding van het eerste jaar dat zij als gezelschaps-jufïfrouw bij de twee ongetrouwde, oude zusters had doorgewanhoopt, hard en angstklimmend omhoog.
Nu, na al die jaren die waren voorbijgegrijsd, was het haar altijd raadselig gebleven hoe zij door die eerste tijden had kunnen gaan, hoe zij niet was neergesmart onder de onverschillige koelheid waarin ze toen had moeten leven.
Zij herinnerde zich de eerste weken van vreemdheid, toen zij de toestanden van haar nieuwe betrekking niet begreep. De twee zusters samenwonend in één huis terwijl ze elkaar nooit zagen, de jongste beneden in de hooge suite, altijd op hetzelfde plaatsje voor het raam, doof, kwaadsprekend over de oudere die nooit bij haar kwam, verlangend het meezijn van de gezelschaps-juffrouw altijd naast zich, haar bevelen bijtend op een hooge hartelooze toon; de oudste boven in haar breed-lage kamer, heen en weer dribbelend met kleinhaastige pasjes van oud-vrouwtje, lach-spottend over het altijd-ziek-zijn van de jongste, bij wie de docter eiken dag moest komen, plotseling keerend in een stil-nijdend buien zonder zeggen waarom, haar nuk-treiterend sarren tegen haar zuster uitvierend tegen haar die tusschen beiden was, onwetend in een angst-zenuwende vrees voor beide oudjes, wie zij moest gehoorzamen. En daarnaast de twee meiden die al jaren lang in huis waren geweest, met zwijg-beweegloosen onwil tegenzwarend alles wat zij wilde, plaag-beterend alles wat zij vergat in de moeilijke wikkeling van den huishoudgang, waardoor
46